Speleogenese kan vertaald worden als 'het ontstaan van grotten'. We beperken ons hier tot het ontstaan van karstgrotten omdat verreweg de meeste grotten tot deze categorie behoren en speleologen dit type grot dan ook meestal bezoeken.
Zoals beschreven in de bladzijde over 'karst' ontstaan kalksteengrotten in kalkgesteenten. Kalksteen is een afzettingsgesteente en dus gelaagd. Tussen de lagen kunnen zogenaamde laagvoegen onderscheiden worden. Dit zijn de scheidslijnen tussen de verschillende kalklagen. Plooiing van de kalk door tektonische krachten kan breuken of diaklazen doen ontstaan. Water dat hierdoor sijpelt kan kalk oplossen en dus gangen en ruimten vormen.
Freatische en vadose grotvorming
Stromend water zal volgens de zwaartekracht naar beneden het gesteente insnijden. Dit verschijnsel kan uiteraard alleen boven de grondwaterspiegel plaatsvinden. We noemen dit vadose grotvorming. Onder de waterspiegel vindt er echter ook corrosie plaats.
Door de druk van het water, dat zich boven een met water gevulde gang bevindt, heeft corrosie naar alle kanten plaats, waardoor ronde of ellipsvormige, drukgangen ontstaan. We noemen dit freatische grotvorming. In de praktijk zien we vaak de combinatie vanbeide processen. Door verlaging van de waterspiegel kunnen freatische gangen boven de grondwaterspiegel komen te liggen, en zal vadose grotvorming optreden. Naast corrosie spelen erosie (uitslijting door water en door meegevoerd puin) en instortingen van het plafond een belangrijke rol bij het vormen van een grot.
Freatische grotvorming
Vadose grotvorming
Foto: Dent de Crolles, Frankrijk, aug. 1996, voorbeeld van een freatische (druk)gang.
Mengcorrosie
Als regenwater in kalksteen wegsijpelt, zal ze het gesteente bovenaan aantasten. Op weg naar beneden zal het water echter verzadigd raken en dus geen kalk meer kunnen oplossen. Ditzelfde geldt voor grondwater, ook dit raakt verzadigd. Toch bestaan er op grote diepten uitgebreide grotsystemen. De verklaring hiervoor is mengcorrosie. Hieronder wordt het verschijnsel verstaan dat twee hoeveelheden water, belde verzadigd met kalk, maar met verschillende C02-concentratie, bij menging opnieuw kalk kunnen oplossen. De oorzaak van dit fenomeen, beschreven door de Zwitserse hoogleraar Alfred Bögli ligt in het feit dat de hoeveelheid opgeloste kalk niet recht evenredig is met de C02-concentratie van het water, het verband is niet lineair.